Loonheffingen hoe en wat?
De Belastingdienst ‘het Forum Salaris‘ heeft een toets/quiz gehouden op 29 november 2021 met als hoofd vraag loonheffingen, wat weet u ervan?
Hieronder leest u de vragen en antwoorden van de Belastingdienst, loonheffingen hoe en wat? Bij elke vraag vindt u een toelichting op het antwoord.
De 30 vragen zijn onderverdeeld in de volgende categorieën:
- Loonbelasting I
- Sociale verzekeringen
- Loonbelasting en sociale verzekeringen internationaal
- Loonbelasting II
- Niet-financiële gegevens
In de toelichting bij de antwoorden vindt u verwijzingen naar:
- Handboek Loonheffingen 2021 (Handboek LH)
- Wet loonbelasting (Wet LB)
- Uitvoeringsbesluit loonbelasting (UBLB)
- Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder
- Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv)
1. Loonheffingen I
Vraag 1
Welke stelling is juist?
Stelling 1
De arbeidskorting kan bij een hoger loon lager zijn dan bij een lager loon.
Stelling 2
In de groene tabel wordt ook rekening gehouden met het verrekenen van de arbeidskorting.
A. Beide stellingen zijn juist.
B. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
C. Stelling 1 onjuist, stelling 2 is juist.
D. Beide stellingen zijn onjuist.
Het juiste antwoord is B.
Stelling 1 is juist.
De arbeidskorting is vaak bij een hoger loon lager dan bij een lager loon, vanwege de afbouw van de arbeidskorting voor de hogere lonen.
De arbeidskorting vermindert met 6% van het inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking als dit inkomen meer is dan € 35.652 per jaar, maar niet meer dan € 105.735 (2021). De arbeidskorting is nihil als het inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking hoger is dan € 105.735 (2021).
Stelling 2 is onjuist.
In de groene tabel wordt geen rekening gehouden met de arbeidskorting. De groene tabel is van toepassing op loon uit vroegere dienstbetrekking, en bij loon uit vroegere dienstbetrekking geldt de arbeidskorting niet (artikel 22a, lid 3 Wet LB).
Vraag 2
Het hoogste tarief volgens de tarieftabel van artikel 20a Wet LB is (in 2021) 49,50%. Welk tarief is van toepassing als van een werknemer de identificerende gegevens ontbreken?
A. 49,50%
B. het hoogste percentage van de tabel voor bijzondere beloningen
C. 52%
D. het tarief van de tweede schijf van de tarieftabel
Het juiste antwoord is C.
Het percentage van 52 omvat ook de premie volksverzekeringen. Zie artikel 26b Wet LB.
In het verleden waren het anoniementarief en het hoogste tarief van de tarieftabel van artikel 20a Wet LB gelijk. Het hoogste tarief is nu nog slechts 49,50% (2021).
Zie paragraaf 2.6 Handboek LH.
Vraag 3
Wat is het verschil tussen eindheffing en pseudo-eindheffing?
A. De eindheffing is een heffing van alleen de inhoudingsplichtige, terwijl de pseudo-eindheffing een heffing van de werknemer en de inhoudingsplichtige is.
B. De pseudo-eindheffing wordt ‘pseudo’ genoemd omdat het niet in de plaats treedt van de inhouding van loonheffing bij de werknemer, maar bestaat naast de inhouding van loonheffing van de werknemer.
C. Er is geen verschil!
D. De pseudo-eindheffing is eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige over het loon van een werkende die zich voordoet als een (pseudo) zzp’er.
Het juiste antwoord is B. Zie artikel 32ba en 32bb Wet LB.
Zie paragraaf 26.7 en 26.8 Handboek LH.
Vraag 4
Mag een werkgever een gericht vrijgestelde reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer geven aan een werknemer met een ‘auto van de zaak’?
A. Ja, maar alleen als hij aannemelijk maakt dat de werknemer de auto hiervoor niet gebruikt.
B. Ja, maar alleen als hij doet blijken dat de werknemer de auto hiervoor niet gebruikt.
C. Nee, het is sowieso niet mogelijk om een gericht vrijgestelde reiskostenvergoeding te geven aan een werknemer met een ‘auto van de zaak’.
D. Nee, omdat de werkgever in dit geval de vergoeding niet kan aanwijzen als eindheffingsloon.
Het juiste antwoord is A.
Een werkgever kan alleen kosten gericht vrijgesteld vergoeden als de werknemer kosten maakt. Dit is niet het geval als de werknemer de aan hem ter beschikking gestelde auto gebruikt om te reizen (vervoer vanwege de werkgever).
Als hij dit niet doet maar bijvoorbeeld zijn eigen fiets gebruikt om naar het werk te gaan, kan de werkgever deze reiskosten gericht vrijgesteld vergoeden. De inhoudingsplichtige moet aannemelijk maken dat hij voldoet aan de voorwaarden van een gerichte vrijstelling voor reiskosten.
Zie paragraaf 23.1.1 Handboek LH.
Vraag 5
De arbeidsverhouding van de directeur-grootaandeelhouder (dga) die arbeid verricht voor het lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, wordt voor de Wet LB:
A. aangemerkt als een privaatrechtelijke of fictieve dienstbetrekking
B. aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking
C. aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de dga onder gezag staat van de algemene vergadering van aandeelhouders
D. niet aangemerkt als een dienstbetrekking als de dga is uitgezonderd op grond van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016
Het juiste antwoord is A.
Er kan sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als aan alle daarvoor gestelde eisen is voldaan. Als geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, kan nog sprake zijn van een fictieve dienstbetrekking (artikel 4, onderdeel d, Wet LB en artikel 2h UBLB).
De Hoge Raad (HR) heeft bepaald dat de verhouding tussen de dga/natuurlijk persoon en zijn vennootschap formeel en niet materieel beoordeeld moet worden voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295).
Tot slot is van belang dat eerst beoordeeld moet worden of een dga in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot zijn bv, voordat de Regeling aanwijzing dga 2016 kan worden toegepast. Die regeling bepaalt dat de dga onder omstandigheden geen werknemer is voor uitsluitend de werknemersverzekeringen.
Zie paragraaf 18.1.1 Handboek LH.
Vraag 6
Een werknemer met een auto van de zaak begaat een snelheidsovertreding als hij naar een klant rijdt. De auto staat op naam van de werkgever waardoor de werkgever de boete ontvangt. De werkgever verhaalt deze boete niet op de werknemer.
A. Er is geen sprake van loon voor de werknemer.
B. Er is wel sprake van loon voor de werknemer. De werkgever kan dit aanwijzen als eindheffingsloon en onderbrengen in de vrije ruimte.
C. Er is wel sprake van loon voor de werknemer. De werkgever kan dit aanwijzen als eindheffingsloon en onder de gerichte vrijstelling voor vervoer en reiskosten laten vallen.
D. Er is wel sprake van loon voor de werknemer. De werkgever kan dit niet aanwijzen als eindheffingsloon omdat dit verplicht werknemersloon is.
Het juiste antwoord is B.
Een werkgever kan op grond van artikel 7:661 lid 1 Burgerlijk Wetboek verkeersboeten die aan hem zijn opgelegd wegens een gedraging van de werknemer, verhalen op de werknemer. Ook als geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Dat is mogelijk alleen anders in uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld als de werkgever heeft aangezet tot te hard rijden. Zie HR 13 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8971.
Als de werkgever geen gebruikmaakt van zijn verhaalsrecht, geniet de werknemer een voordeel dat voortvloeit uit zijn dienstbetrekking en dus van loon (Hof Amsterdam 13 januari 2011, ECLI:NL:GHAMS:201:BP2032).
De werkgever mag het loon als eindheffingsloon aanwijzen als aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Het aanwijzingsverbod van artikel 31, lid 4, onderdeel c Wet LB is alleen van toepassing op vergoedingen en verstrekkingen ter zake of in de vorm van geldboeten. Dat is niet hetzelfde als een voordeel van het niet verhalen van een geldboete door de werkgever.
Zie ook paragraaf 4.2 Handboek LH.
2. Sociale verzekeringen
Vraag 7
Een dga heeft een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die géén oproepovereenkomst is. Welke WW-premie is de werkgever verschuldigd?
A. de hoge WW-premie
B. de lage WW-premie
C. geen WW-premie
D. de Ufo-premie
Het juiste antwoord is C.
De dga is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De werkgever is dus geen WW-premie verschuldigd en is in het geheel geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd.
Zie paragraaf 18.1.1 Handboek LH.
Vraag 8
Een werknemer is van 1 januari 2020 tot en met 15 november 2020 bij een werkgever in dienst. In februari 2021 betaalt de werkgever over 2020 een winstuitkering van € 6.000. Over de winstuitkering:
A. Is de werkgeversheffing Zvw verschuldigd.
B. Moet de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw worden ingehouden.
C. Is het nihiltarief Zvw van toepassing.
D. Is geen Zvw verschuldigd.
Het juiste antwoord is D.
De Zvw die in de inhoudingssfeer wordt geheven, is verschuldigd als er bijdrageloon is en loontijdvakken zijn in een kalenderjaar. In 2021 heeft de werknemer geen loontijdvakken, hij geniet wel bijdrageloon. Daardoor is over de winstuitkering geen Zvw verschuldigd.
Loon waarover in de inhoudingssfeer bijdrage Zvw verschuldigd is (door de werkgever via de werkgeversheffing of door inhouding van de bijdrage Zvw op het loon), is geen inkomen waarover bij aanslag bijdrage Zvw kan worden geheven. Een aanslag Zvw kan daarom niet worden opgelegd, ook niet als er feitelijk geen bijdrage Zvw in de inhoudingssfeer verschuldigd is omdat loontijdvakken ontbreken.
Zie paragraaf 8.2.4 Handboek LH.
Vraag 9
Piet heeft een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor 1 jaar. Deze arbeidsovereenkomst wordt op 1 januari mondeling omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een vast aantal uren per week. Welke WW-premie moet vanaf 1 januari worden toegepast?
A. de hoge WW-premie
B. de lage WW-premie
Het juiste antwoord is A.
Piet heeft alleen een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor 1 jaar, die mondeling is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hij heeft dus geen schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Voor hem geldt daarom de hoge WW-premie.
Als de werkgever en Piet samen de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd schriftelijk vastleggen, of de werkgever stelt een schriftelijk addendum op dat door Piet en de werkgever is ondertekend en bij de loonadministratie wordt bewaard, is de lage WW-premie wel van toepassing.
Zie paragraaf 7.2 Handboek LH.
Vraag 10
Op 1 juli krijgt een werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met vaste uren. Op 15 juli wordt de arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd en door werkgever en werknemer ondertekend. De werkgever doet maandaangifte. Vanaf wanneer is de lage WW-premie van toepassing?
A. 1 juli
B. 15 juli
C. 1 augustus
Het juiste antwoord is C.
De 1e dag van het aangiftetijdvak geldt als peildatum waarop de werkgever bepaalt of de hoge of lage WW-premie moet toepassen. Die premie geldt dan voor het hele aangiftetijdvak.
Op 1 juli is de arbeidsovereenkomst nog niet schriftelijk vastgelegd en geldt in dat aangiftetijdvak de hoge WW-premie. Op 1 augustus wordt wel voldaan aan alle voorwaarden voor de lage WW-premie, omdat dan de arbeidsovereenkomst wel schriftelijk is vastgelegd.
Zie paragraaf 7.2 Handboek LH.
Vraag 11
Jan heeft een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die geen oproepovereenkomst is en werkt met ingang van 15 september 2021. De werkgever past de lage WW-premie toe. Jan neemt met ingang van 15 november 2021 ontslag. Moet de werkgever de lage WW-premie herzien?
A. Ja, want het ontslag is uiterlijk 2 maanden na indiensttreding.
B. Nee, want het ontslag valt na de periode van 2 maanden.
C. Nee, want Piet heeft zelf ontslag genomen.
D. Ja, want de arbeidsovereenkomst voldoet niet aan de voorwaarden voor de lage WW-premie.
Het juiste antwoord is A.
In 2021 geldt 1 herzieningssituatie: de werkgever moet de lage WW-premie herzien als een werknemer uiterlijk 2 maanden na aanvang van de dienstbetrekking uit dienst gaat. De reden van beëindiging van de dienstbetrekking is niet van belang. De werkgever is met terugwerkende kracht de hoge WW-premie verschuldigd.
De dienstbetrekking van Piet heeft precies 2 maanden geduurd, namelijk van 15 september 2021 tot en met 14 november 2021. In dit geval moet de werkgever de lage WW-premie herzien.
Zie paragraaf 7.2 Handboek LH.
Vraag 12
Een werknemer bereikt de AOW-gerechtigde leeftijd op 17 november 2021 en werkt door. Wanneer eindigt de verzekeringsplicht en de premieplicht voor de AOW?
A. Beide eindigen per 17 november.
B. De verzekeringsplicht eindigt op 17 november en de premieplicht per 1 november.
C. De verzekeringsplicht eindigt op 17 november en de premieplicht per 1 december.
D. Beide eindigen per 1 december.
Het juiste antwoord is B.
Met ingang van de maand van het bereiken van de AOW-leeftijd eindigt de premieplicht. De verzekeringsplicht blijft doorlopen tot 17 november.
Voor de werknemersverzekeringen geldt dat de werknemer vanaf het bereiken van de AOW-leeftijd ook niet meer verzekerd is voor de WW en de WIA, maar wel voor de ZW. De verzekeringsplicht voor de WW en WIA loopt dus gelijk met die van de AOW.
Ook de premieplicht voor de WW en WIA eindigt met ingang van de maand van het bereiken van de AOW leeftijd. De werknemer blijft wel verplicht verzekerd voor de ZW. De indicatie verzekeringsplicht ZW moet dus op ‘Ja’ blijven staan.
Zie paragraaf 18.21 Handboek LH.
3. Loonbelasting en sociale verzekeringen internationaal
Vraag 13
De Verordening 883/2004 is de belangrijkste internationale socialezekerheidsregeling en is van toepassing op landen van de Europese Unie (EU), landen van de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland. Op welke land is de Verordening niet van toepassing?
A. IJsland
B. Albanië
C. Malta
D. Ierland
Het juiste antwoord is B.
Albanië is geen lidstaat van de EU en maakt geen onderdeel uit van de EER. Wel is in 2020 besloten dat de onderhandelingen voor toetreding tot de EU gestart kunnen worden.
Vraag 14
Een werkgever uit Nijmegen neemt op 1 juni 2021 een Duitse werknemer van 58 jaar in dienst. Deze werknemer heeft tot zijn indiensttreding een Duitse uitkering: Arbeitslosengeld. Welk LKV kan de werkgever volgens de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) voor deze werknemer aanvragen?
A. LKV oudere werknemer
B. LKV arbeidsgehandicapte werknemer
C. LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden
D. geen LKV
Het juiste antwoord is A.
De werknemer die in dienst treedt bij een werkgever en een buitenlandse uitkering heeft in de maand voorafgaand aan de indiensttreding, kan in aanmerking komen voor een LKV.
De Wtl stelt een buitenlandse uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een Nederlandse kwalificerende uitkering, gelijk. Arbeitslosengeld is een Duitse WW-uitkering. De werknemer kan een doelgroepverklaring aanvragen bij UWV, waarmee de werkgever vervolgens een LKV in de aangifte loonheffingen kan aanvragen.
Zie paragraaf 28.1.1 Handboek LH.
Vraag 15
Wat is een A1-verklaring?
A. Een verklaring dat in een land premies betaald zijn.
B. Een verklaring dat de sociale zekerheidswetgeving van een land van toepassing is.
C. Een verklaring dat in een land belasting is betaald.
D. Een verklaring dat de sociale zekerheidswetgeving van een land niet van toepassing is.
Het juiste antwoord is B.
Een A1-verklaring moet worden aangevraagd bij het competente sociale zekerheidsorgaan bij detachering en werken op het grondgebied van meerdere landen in de EU/EER/Zwitserland.
Het competente orgaan stelt aan de hand van de feiten vast van welk land de sociale zekerheidswetgeving van toepassing is en geeft een A1-verklaring af. In de A1-verklaring van de SVB wordt de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard.
Lees meer op svb.nl.
Vraag 16
Stelling 1
De niet in Nederland gevestigde werkgever is niet inhoudingsplichtig voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
Stelling 2
De niet in Nederland gevestigde werkgever is niet premieplichtig voor de werknemersverzekeringen.
A. Beide stellingen zijn juist.
B. Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist.
C. Stelling 1 is onjuist en stelling 2 is juist.
D. Beide stellingen zijn onjuist.
Het juiste antwoord is D.
De Wet LB kent een zekere territoriale beperking bij de vraag of een niet in Nederland gevestigde werkgever inhoudingsplichtige is. Ook als geen sprake is van vestiging in Nederland, kan toch sprake zijn van een inhoudingsplichtige (zie bijv. artikel 6, lid 2 en 3 Wet LB).
Daarentegen kent de Wfsv, in combinatie met de materiewetten (ZW, WW, WIA, WAO), geen territoriale beperking als het gaat om de premieplicht van de werkgever (artikel 25 Wfsv).
Vraag 17
Welke werknemer bij een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige, wordt voor de toepassing van de loonbelasting onder voorwaarden niet als werknemer aangemerkt?
A. de in Nederland wonende werknemer
B. de niet in Nederland wonende bestuurder van een in Nederland gevestigd lichaam
C. de niet in Nederland wonende werknemer die uitsluitend buiten Nederland werkt
D. de niet in Nederland wonende werknemer die gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland werkt
Het juiste antwoord is C.
Alleen deze werknemer wordt in artikel 2, lid 3, Wet LB niet als werknemer aangemerkt. Voorwaarde is wel dat betrokkene geen bestuurder/commissaris is of in dienstbetrekking is van de Staat der Nederlanden of uitgezonden is op basis van een verdrag.
Zie paragraaf 19.2.3 Handboek LH.
Vraag 18
Een werknemer werkt voor een in Nederland gevestigde werkgever en woont in Spanje. Hij werkt wekelijks 3 dagen in Nederland en verblijft dan in een hotel. De andere 2 dagen werkt hij thuis. Waar is zijn loon belast?
A. In zijn woonland Spanje.
B. In Nederland, omdat zijn werkgever in Nederland is gevestigd.
C. In Nederland, omdat hij in Spanje voor zijn Nederlandse werkgever werkt.
D. 60% is belast in Nederland en 40% in Spanje.
Het juiste antwoord is D.
Het woonland mag belasting heffen over het loon op de thuiswerkdagen. De werkdagen in Nederland zijn in Nederland belast, omdat hij werkt voor een Nederlandse werkgever (artikel 16 belastingverdrag met Spanje).
4. Loonheffingen II
Vraag 19
Bart is dga van een architectenbureau. Het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking is € 50.000. Het loon van de meestverdienende werknemer bij het architectenbureau is € 100.000. Bart wil een zo laag mogelijk gebruikelijk loon. Welk loon is dat voor 2021?
A. € 37.500
B. € 47.000
C. € 55.000
D. € 100.000
Het juiste antwoord is B.
Het gebruikelijk loon stelt u vast op het hoogste bedrag van de volgende 3 bedragen:
- 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking
- het hoogste loon van de werknemer in dienst van de vennootschap of een daarmee verbonden lichaam
- de wettelijke ondergrens van € 47.000 (2021)
Is het hoogste bedrag van deze 3 elementen hoger dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, dan stelt u het gebruikelijk loon vast op 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Het loon moet wel ten minste € 47.000 bedragen, tenzij het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan € 47.000. In zo’n geval mag u het gebruikelijk loon op het (lagere) loon van de meest vergelijkbare dienstbetrekking vaststellen.
Zie artikel 12a Wet LB.
In de situatie van Bart geldt het volgende:
- 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking is 75% van € 50.000 = € 37.500.
- Het hoogste loon van de werknemer in dienst van de vennootschap is € 100.000.
- Het minimale gebruikelijk loon is € 47.000.
- 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking is lager dan het hoogste loon van de werknemer in dienst van de vennootschap. U mag dan het gebruikelijk loon vaststellen op 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Maar het loon moet minimaal € 47.000 bedragen.
Zie paragraaf 18.1 Handboek LH.
Vraag 20
Een werknemer ontvangt onderstaande voorzieningen van zijn werkgever voor zijn werkzaamheden. Wat vormt geen loon in natura?
A. buitenlandse valuta
B. een vordering
C. het recht op een dagelijkse maaltijd in de kantine
D. cryptovaluta (zoals bitcoin)
E. een cadeaubon
Het juiste antwoord is C.
Het recht op een maaltijd in de kantine vormt (nog) geen loon; de maaltijd is pas belast als de werknemer feitelijk gebruikmaakt van zijn recht. Op dat moment vormt de maaltijd loon in natura. Dit is anders als het om een vrij verhandelbaar recht op een maaltijd gaat.
Een (rentedragende) vordering vormt loon in natura. Zie ook HR 2 februari 1983, BNB 1983/37.
Buitenlandse en cryptovaluta vormen loon in natura. Zie ook HR 7 juni 1989, BNB 1989/237 en HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3385. De werkgever moet bij cryptovaluta uitgaan van de waarde in euro’s op het moment waarop hij de valuta betaalt.
Zie paragraaf 4.5 Handboek LH.
Vraag 21
Een werknemer rijdt met zijn eigen auto naar een zakenrelatie. Hij ontvangt voor deze reis een gericht vrijgestelde reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer. De werkgever wil daarnaast de daadwerkelijke parkeerkosten vergoeden. Welke van onderstaande stellingen is juist?
A. De vergoeding is verplicht werknemersloon.
B. De vergoeding is gericht vrijgesteld.
C. Voor parkeerkosten geldt een nihilwaardering.
D. De parkeerkosten vallen onder de reiskostenvergoeding en mogen niet apart vergoed worden.
E. Geen van bovenstaande stellingen is juist.
Het juiste antwoord is: E. Geen van bovenstaande stellingen is juist.
Voor de parkeerkosten geldt geen aparte gerichte vrijstelling. De vergoeding van de parkeerkosten bovenop de € 0,19 per km vormt loon. De werkgever mag de vergoeding aanwijzen als eindheffingsloon, als aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan.
Voor de stelling ‘De vergoeding is verplicht werknemersloon’, maakt het woord ‘verplicht’ dat deze niet juist is. De vergoeding van parkeerkosten is in principe werknemersloon, maar de werkgever mag dit aanwijzen als eindheffingsloon als aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan.
Een nihilwaardering is mogelijk van toepassing als sprake is van terbeschikkingstelling van parkeergelegenheid op of bij de werkplek.
Zie paragraaf 23.1.4 Handboek LH.
Vraag 22
Een werkgever geeft een onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per km. Hiervoor geldt een gerichte vrijstelling. Welke stelling hierover is niet juist?
A. Als een werknemer te voet naar het werk gaat, kan de werkgever een gericht vrijgestelde vergoeding van € 0,19 per km geven.
B. Een werknemer fietst ’s middags naar huis om te lunchen. Daarna fietst hij weer naar kantoor. Voor deze kilometers kan de werkgever een gericht vrijgestelde vergoeding van € 0,19 per km geven.
C. De onbelaste vergoeding van € 0,19 per km geldt voor de kortste route.
D. Een werknemer rijdt om omdat hij zijn kind naar de opvang brengt. De gerichte vrijstelling van € 0,19 per km geldt niet voor de omrijkilometers.
De stelling C is niet juist.
Een werkgever mag een gericht vrijgestelde vergoeding geven van € 0,19 per km voor de meest gebruikelijke weg. Dit is de weg die meeste mensen nemen om op de plaats van bestemming te komen. Dat hoeft niet altijd de kortste route te zijn. Het kan voorkomen dat een andere, langere route sneller of logischer is. Zijn er meerdere gelijkwaardige wegen die gebruikelijk zijn, dan geldt van die wegen de kortste route als de meest gebruikelijke.
Stelling A is juist volgens artikel 31a, lid 1, onderdeel a, Wet LB. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Meer over stelling B leest u in HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3782.
De omrij-kilometers uit stelling D worden niet gemaakt in het kader van de dienstbetrekking (artikel 31a, lid 1, onderdeel a, Wet LB).
Zie ook paragraaf 23.1.1 Handboek LH.
Vraag 23
Een werknemer heeft gelijktijdig 3 auto’s ter beschikking en rijdt met elke auto meer dan 500 privékilometers per jaar. Binnen zijn gezin hebben 3 personen een rijbewijs en de werknemer bezit in privé 2 auto’s die net zo geschikt zijn voor privégebruik. Voor hoeveel auto’s moet u bijtellen?
A. 3 auto’s
B. 2 auto’s
C. 1 auto
D. geen
Antwoord C is juist.
Als in het gezin van de werknemer 2 of meer personen een rijbewijs hebben, telt u bij voor evenveel auto’s met de hoogste cataloguswaarde. In het gezin van de werknemer zijn er 3 personen met een rijbewijs. In principe moet u daarom voor 3 auto’s een bijtelling in aanmerking nemen.
In privé heeft de werknemer 2 auto’s die geschikt zijn voor privégebruik. U mag het aantal auto’s waarvoor de bijtelling geldt, met 2 auto’s verlagen. U past de bijtelling toe voor 1 auto. Dit geldt voor de auto met de hoogste cataloguswaarde. Vanaf 2022 geldt dit voor de auto met de hoogste bijtelling.
Als de inspecteur van mening is dat u in bovenstaand voorbeeld voor meer auto’s moet bijtellen, moet hij aantonen wat hiervan de reden is.
Zie paragraaf 23.3.12 Handboek LH.
Vraag 24
Een werknemer blijft na het einde van zijn dienstbetrekking rijden in een auto van de zaak. Hij rijdt meer dan 500 km privé. Hoe verwerkt u dit in de aangifte loonheffingen? Er is geen sprake van excessief privégebruik.
A. U berekent de bijtelling op basis van de bijtellingspercentages. Hierop past u de groene tabel toe.
B. U berekent de bijtelling op basis van de bijtellingspercentages. Hierop past u de witte tabel toe.
C. U berekent de bijtelling op basis van de werkelijke waarde van het privégebruik. Hierop past u de groene tabel toe.
D. U berekent de bijtelling op basis van de werkelijke waarde van het privégebruik. Hierop past u de witte tabel toe.
Het juiste antwoord is: A.
U berekent de bijtelling op basis van de bijtellingspercentages. Hierop past u de groene tabel toe. Omdat er sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking.
Blijft de werknemer na het einde van de dienstbetrekking rijden in een auto van de zaak, en rijdt hij meer dan 500 km privé? Dan moet u de waarde van het privégebruik als loon in aanmerking nemen. U doet dit op basis van de bijtellingspercentages (bijtellingsregeling). Dit geldt ook als de werknemer de auto niet meer zakelijk gebruikt.
(HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BIO456).
5. Niet-financiële gegevens
Vraag 25
De werkgever geeft in de aangifte loonheffingen per werknemer het aantal verloonde uren op. De verloonde uren zijn onder andere van belang voor.
A. de ingehouden loonheffing
B. de verschuldigde premies werknemersverzekeringen
C. het LIV en de LKV
D. de werkgeversheffing Zvw
Het juiste antwoord is C.
Het LIV en de LKV worden berekend over het aantal verloonde uren van de werknemers die voor een LIV of LKV in aanmerking komen.
Zie paragraaf 30.9 Handboek LH.
Vraag 26
De werkgever doet per inkomstenverhouding (IKV) aangifte loonheffingen. Een werknemer is ontslagen. De werkgever beëindigt niet de IKV van deze werknemer. Wat is het gevolg voor deze werknemer?
A. Er zijn geen gevolgen.
B. De werknemer betaalt mogelijk te veel belasting.
C. De werknemer kan geen nieuwe dienstbetrekking aanvaarden.
D. De werknemer krijgt mogelijk een te lage WW-uitkering.
Het juiste antwoord is D.
De IKV blijft doorlopen. Daardoor kan UWV niet goed vaststellen wat het dagloon is voor de berekening van de WW-uitkering. Ook kan UWV niet goed vaststellen wat de eerste werkloosheidsdag is.
Vraag 27
Een werkgever vermeldt bij een werknemer in de aangifte en op de loonstrook een foute contractsindicatie, namelijk ‘Indicatie oproepovereenkomst’: Maar de werknemer heeft geen oproepovereenkomst. De werknemer:
A. Ondervindt hiervan geen gevolgen.
B. Kan problemen krijgen bij het afsluiten van een hypotheek.
C. Krijgt geen WW-uitkering als hij werkloos wordt.
D. Moet daarom verplicht aangifte IH doen.
Het juiste antwoord is B.
Door de contractsindicaties lijkt het alsof de werknemer een oproepovereenkomst heeft en daardoor geen zekerheid heeft over het aantal te werken uren en over zijn inkomen. Dit kan problemen opleveren bij een hypotheekaanvraag.
Vraag 28
Wat betekent de indicatie jaarurennorm in de aangifte loonheffingen?
A. De werknemer heeft het beoogde aantal gewerkte uren in het afgelopen jaar gehaald.
B. De werknemer mag op last van de arbo-arts niet meer werken dan is afgesproken.
C. De werknemer heeft een min-max contract.
D. De werknemer werkt een vast aantal uren per tijdseenheid van maximaal een jaar met een gelijkmatig verdeeld loon.
Het juiste antwoord is D.
De jaarurennorm is een afspraak waarin de werknemer een aantal uren werkt per tijdseenheid van maximaal een jaar. Bijvoorbeeld 2000 uur per jaar. Ook moet het recht op loon gelijkmatig over dat jaar zijn verdeeld. Met een jaarurennorm mag de werkgever de lage WW-premie toepassen.
Zie paragraaf 7.2 en 30.5 Handboek LH.
Vraag 29
Welke rubriek wordt niet uitgevraagd in de aangifte loonheffingen?
A. Datum einde sector
B. Code aard arbeidsverhouding
C. Indicatie fiets van de werkgever
D. Indicatie verzekerd WAO/IVA/WGA
Het juiste antwoord is C.
Zie Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen 2021.
Vraag 30
Een werknemer draait 10 uur beschikbaarheidsdienst. Hij ontvangt per uur beschikbaarheidsdienst 10% van zijn uurloon. Het aantal verloonde uren is:
A. 10 uur
B. 1 uur
C. geen verloonde uren
Het juiste antwoord is A.
Of sprake is van verloonde uren als de werkgever een vergoeding betaalt voor beschikbaarheidsdiensten, hangt af van wat werkgever en werknemer contractueel zijn overeengekomen. De werknemer ontvangt per uur beschikbaarheidsdienst een vergoeding. Deze uren zijn verloonde uren. Dit geldt ook als de werkgever niet het normale uurloon betaalt.
Dit leest u in het Memo verloonde uren op belastingdienst.nl. Hier vindt u ook hoe u om moet gaan met verloonde uren van beschikbaarheidsdiensten als werkgever en werknemer andere afspraken hebben gemaakt. Zie vraag 14 van het Memo.